Op een regenachtige dag krabde een zwerfkat aan de deur van een oudere man en miauwde luid.
Toen de man de deur opendeed en eindelijk begreep waarom de kat zich zo vreemd gedroeg, was hij diep geschokt.
Buiten woedde een storm. Donder trilde tegen de ramen en bliksemschichten doorsneed de donkere hemel met heldere strepen. De straten waren verlaten; mensen hadden hun toevlucht binnen gezocht.
Slechts een paar voorbijgangers renden voorbij, met gebogen hoofden onder paraplu’s, haastig door plassen wadend om thuis te komen.

Te midden van deze chaos verscheen een kat. Zijn gestreepte vacht was doorweekt, het water druppelde uit zijn oren en snorharen, en zijn grote, heldere ogen stonden vol wanhoop. Hij keek de voorbijgangers smekend aan, alsof hij om hulp smeekte.
Maar niemand stopte. Voorbijgangers haastten zich verder alsof ze hem niet hadden opgemerkt. Een man schopte hem zelfs weg en verdween in de regen.
De kat miauwde zielig, trillend over zijn hele lichaam, en naderde uiteindelijk een voordeur. Staande op zijn achterpoten begon hij wanhopig aan de houten deur te krabben, steeds luider en indringender miauwend – het maakte niet uit wie de deur opendeed, als iemand het maar hoorde.
Eindelijk ging de deur open. Een man van in de zestig, gekleed in een warme trui en pantoffels, kwam naar buiten. Hij fronste – hij had een buurman verwacht, of misschien iemand die onderdak zocht. In plaats daarvan zag hij een kletsnatte kat.
“Wat wil je, kleintje?” fluisterde hij, terwijl hij zich naar haar toe boog. “Heb je honger? Wacht…”
Hij kwam terug met een stuk brood en legde het op de grond. Maar de kat raakte het niet aan. In plaats daarvan staarde ze hem intens aan, alsof ze iets wilde zeggen. Haar ogen smeekten hem: “Kom mee.”

Plotseling draaide ze zich om en rende de regenachtige nacht in, luid miauwend en zich omdraaiend om er zeker van te zijn dat de man haar volgde.
Verslagen maar bezorgd trok de man zijn jas aan en volgde haar. Toen zag hij iets dat hem de adem benam.
De kat leidde hem door de tuin naar een oude kuil, half gevuld met regenwater.
De man verstijfde: op het wateroppervlak worstelde een klein kitten om te overleven. Zijn kleine pootjes waren zwak en dreigden elk moment te zinken. De moederpoes rende wanhopig om de kuil heen, maar kon niets doen.
“Mijn God…” mompelde de man en sprong meteen naar voren. Hij trok het trillende, nauwelijks ademende kitten eruit en knuffelde het zachtjes. De natte kat rende er meteen naartoe en begon haar kitten te likken, zonder haar ogen ook maar een moment van de man af te wenden.

Die nacht liet de man hen niet meer naar buiten. Hij wikkelde het kitten in een warme handdoek en legde het bij het vuur. Hij zette een kom melk voor de kat neer.
Ze zat naast hem, haar ogen vol dankbaarheid en vertrouwen.







